Wat is de betekenis van halzen?

2024-04-23
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

halzen

halzen - Werkwoord 1. om de hals vallen halzen - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord hals Woordherkomst afgeleid van hals met het achtervoegsel -en

2024-04-23
Watersport A-Z

Kramer en de Bruin (1971)

Halzen

Halzen - gijpen op een dwarsgetuigd schip.

2024-04-23
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Halzen

v., halzje.

2024-04-23
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Halzen

(halsde, heeft gehalsd), 1. (gew.) slikken, inzwelgen: hij at zoveel als hij halzen kon; het regent zo, dat de goot het niet kan halzen; — (fig.) hij krijgt zoveel bezigheden, dat hij het niet halzen kan, niet aan kan; 2. (vandaar) tobben, moeite doen, wurmen: wij hebben er lang genoeg over gehalsd, 3. (zeew.) voor de wind (doe...

2024-04-23
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

halzen

halsde, h. gehalsd (doorslikken): hij at zoveel, als hij kon halzen; fig. hij kon al dat werk niet halzen, afkrijgen.

2024-04-23
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

halzen

('halzən) (halsde, heeft gehalsd) 1. doorslikken, doorzwelgen : hij at zoveel hij maar kon. 2. afkrijgen : meer werk dan hij kan.

2024-04-23
Oosthoek encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

Halzen

Halzen - een manoeuvre met een zeilschip, waardoor men, voor den wind omgaande, over den anderen boeg bij den wind komt te liggen.

2024-04-23
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Halzen

HALZEN, (halsde, heeft gehalsd), (gew.) slikken, inzwelgen: hij at zooveel als hij halzen kon; het regent zoo, dat de goot het niet kan halzen; — (fig.) hij krijgt zooveel bezigheden, dat hij het niet halzen kan; — (vandaar) tobben, moeite doen, wurmen wij hebben er lang genoeg over gehalsd; — (zeew.) voor den wind doen wenden:...

Wil je toegang tot alle 10 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-23
Nieuw woordenboek der Nederlandsche taal

I.M. Calisch (1864)

Halzen

Halzen, ow. gel. (ik halsde, heb gehalsd), (zeew.) wenden; (fig.) zich afwerken.