Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Haas

betekenis & definitie

m. (bij jagers o.), (hazen),

1. bekend grijsbruin knaagdier (Lepus europaeus) met lange achterpoten, korte staart en gespleten bovenlip : er zitten hier veel hazen (ook : er zit veel haas); — zo bang, zo blo als een haas ; zij liepen als hazen, gingen snel op de vlucht; veel honden zijn der hazen dood, voor overmacht moet men bukken; — met onwillige honden is het kwaad hazen vangen, met onwilligen komt men niet verder; — men kan nooit weten, hoe een koe een haas vangt, men weet niet wat een onverwacht gelukje doen kan, het onmogelijk gewaande kan zelfs gebeuren, het geluk is de wereld nog niet uit; — als stofnaam: vlees van een haas of van hazen ; (mil.) haas vreten, bang zijn (ook aaneengeschreven, zie ald.); — ook naam van een sterrebeeld ten Z. van Orion;
2. (fig.) bloodaard ;
3. (gew.) slimme rot: ’t is een haas.