Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Haai, vis

betekenis & definitie

m. (-en),

1. (nat. hist.) naam van een onderorde (Sgualoidei) der kraakbeenvissen, omvattende meer dan 150 soorten van vlugge, slanke en lenige roofvissen : de blauwe, haai of mensenhaar (Carcharias glaucus) verslindt ook mensen; — er zijn haaien op de kust, (fig.) er is gevaar; — het is naar de haaien, het is voor goed weg, ik zal het wel nooit terugzien : hij is naar de haaien, die is voor de haaien, hij is reddeloos verloren;
2. (fig.) schrok, gulzig, hebzuchtig of inhalig persoon; — (zeemanst.) schuldeiser; — een haai van een wijf, die wat aandurft, die niet op haar mondje is gevallen: — (w. g.) vrolijke, dartele kwant.

< >