I. m. (-len), (Zuidn.) die grolt, knorrepot;
II. v. (-len),
1. dwaas vertelseltje, gebeuzel: grollen vertellen, (of verkopen);
2. dwaze kunst, frats (inz. in toepassing op toverkunsten en duivelskunstenarijen): de grollen van een duivelbanner;
3. koddig gezegde, grap, aardigheid : ik moet lachen om zijn grollen ;
4. (gew.) gril, kuur : ’t is maar een grol van hem ; — dwaze inbeelding: grillen en grollen, zotte, onzinnige invallen.