Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Graf

betekenis & definitie

o. (graven),

1. ruimte waarin een lijk begraven wordt, grafkuil, (ook) grafkelder : een enkel, een dubbel graf, voor een of voor twee lijkkisten naast elkander geplaatst; — een eigen graf kopen ; een graf openen, roeren, schenden ; — naar zijn graf gaan, sterven, het hoofd neerleggen ; — hij ligt in het graf, is gestorven ; — (fig.) zijn eigen graf delven of graven, zijn eigen ondergang, ongeluk of mislukking bewerken ; — als hij dat hoorde (of wist), zou hij zich in zijn graf omkeren, zou hij er zich in hoge mate aan ergeren : — de sleutels op het graf leggen, zie bij Sleutel;
2. plaats waar iem. begraven ligt, grafstede: hij ging dikwijls naar het graf zijner moeder; het Heilige Graf, de grafstede van Jezus : een bedevaart doen naar het Heilige Graf ; — (w. g. zegsw.) bij het Heilige Graf waken, vergeefse moeite doen ; — (w. g.) kijven om Mozes’ graf, twisten over een zaak die aan beide partijen onbekend is ; — er loopt iemand (of een hond) over mijn graf, gezegd als men een plotselinge rilling over de rug voelt gaan;
3.uiterlijk zichtbaar deel van een grafstede, grafsteen, tombe : het graf van Willem de Zwijger ; de kinderen speelden tussen de graven ;
4.de laatste rustplaats: rusten in het koele graf; een graf in de golven vinden, op zee omkomen ; — iemand ten grave (of naar het graf) dragen, begraven;

ten grave dalen, gaan, begraven worden, (ook) overlijden ; — iemand in het graf voorgaan, vóór hem overlijden; — iemand (spoedig) in het graf volgen, kort na hem overlijden; — een geheim in het graf medenemen, het niet openbaren ; — een kortstondige ziekte sleeptehem ten grave, veroorzaakte zijn dood ; — een ontijdig, een vroegtijdig graf vinden, een vroege dood sterven ; — aan de rand van het graf, in de nabijheid van de dood ; — met de ene voet in het graf staan, hoogbejaard, de dood nabij zijn : — over het graf, aan genezijde des grafs, hiernamaals; — van de wieg tot aan het graf, van de geboorte tot de dood, gedurende de gehele levensloop ; —

5.(fig.) de dood : het graf alleen kan ons scheiden; — de ondergang, het einde van iets: de vriendschap van twee meisjes vindt dikwijls haar graf in het huwelijk van een van haar ; 6.in vergel. als het toonbeeld van stilte, stilzwijgendheid, van duisternis enz.: een stilte als van het graf ; zwijgen als het graf, volkomen zwijgen ; vooruitzichten zo duister als het graf, duistere vooruitzichten; zo gierig als het graf, zeer gierig;
7.(Zuidn.) put om aardappelen in te kuilen ; (ook) de put vóór het fornuis in een zoutziederij.

< >