Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Sleutel

betekenis & definitie

m. (-en, -s),

1. het bij een slot behorende werktuig dat dient om het te sluiten of te openen: de baard, de pijp, de schacht, de ring van een sleutel; een Franse sleutel, waarvan de pijp niet geboord is; Duitse sleutel, een geboorde sleutel; de sleutel omdraaien, in het slot, om de schieter te bewegen; een deur sluiten, openen met de sleutel; ik heb de sleutel vergeten, ik moet vroeg thuis komen; — (oudt.) de sleutel op de kist (Zuidn. op het graf) leggen, een nalatenschap afwijzen; — (R.-K.) de sleutels van St.-Petrus, van de paus, van de hemel;
2. versterkte plaats die de toegang tot een bep. streek beheerst: Bergen op Zoom is de sleutel van de provincie Zeeland; — (mil.) strategische sleutel, punt door welks bezit men in staat is op het oorlogstoneel een operatie te verrichten of die van de vijand te verhinderen; — tactische sleutel, punt waardoor men op het slagveld een manoeuvre verrichten of beletten kan;
3. wetenschap of ander middel waardoor men eerst tot het begrip of verstand van een zaak komt: de sleutel van het raadsel, van het cijferschrift weten te vinden; — de wijsbegeerte is de sleutel van alle wetenschappen; — boekje of bijvoegsel bij een leerboek met de uitwerking of de antwoorden van de opgaven;
4. (muz.) teken dat voor aan een notenbalk op een lijn geplaatst wordt, om de naam aan te wijzen van de toon, welke op die lijn door noten voorgesteld is, waardoor dan ook tevens de namen van alle andere noten bepaald worden: de G- of vioolsleutel; de F of bassleutel, de C-sleutel;
5. werktuig waarmee een stift wordt omgedraaid, of waarvan een draaiende stift deel uitmaakt: een Engelse sleutel, verstelbare sleutel waarmee men een schroef of moer in een bek grijpt; — de sleutel van een kraan, hefboom om deze open of dicht te draaien; — de sleutels van een klavier, piano, viool enz., schroeven om de snaren op of af te draaien en zo te stemmen; — sleutel van een klok, van een horloge, om de veer op te winden; — sleutel voor de kiezen, om deze er uit te lichten; — de sleutel van een kachelpijp, om een as draaibaar plaatje om de luchtafvoer, de trek te regelen;
6. middel om een blijvende sluiting te weeg te brengen of om iets tijdelijk vast te zetten: (schoenm.) wig die tussen de twee helften van een leest wordt geslagen; — de sleutel van een anker, de ijzeren staaf die door het oog er van gestoken wordt en die van buiten tegen het muurvlak zit; — sluitsteen van een gewelf.