Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Fors

betekenis & definitie

bn. bw. (-er, -t), waar kracht uit spreekt, krachtig, stevig (met betr. tot personen vooral met gedachte aan nogal zware bouw): een forse kerel; een forse lichaamsbouw ; ook van de stem, en van handelingen en uitingen: een forse maatregel; een zaak fors aanpakken (soms in de zin van: met te veel kracht): een fors behandelde tekening, met brede toetsen. FORSGEBOUWD, bn., in zijn bouw van kracht getuigend : een forsgebouwd man. FORSHEID, v., kracht, krachtigheid : welk een forsheid in die stem !