Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bouw

betekenis & definitie

I. BOUW

m., g. mv.,
1. het bebouwen, bewerken, inz. beploegen van het land; de bouw is afgelopen; hij begint te laat met zijn bouw;
2. het verbouwen van enig gewas: de bouw van beetwortelen is voordelig; de bouw van maïs invoeren; aardappelen en groenten van eigen bouw, van eigen teelt, zelf verbouwd;
3. het maaien, binnenhalen der veldvruchten, de oogst: in de bouw zijn; in de volle bouw, midden in de oogst; de droge zomer was nadelig voor de bouw van het hooi, de opbrengst, het beschot; — (gew.) hij is in zijn bouw, in zijn nopjes, in zijn knollentuin;
4. de veldvruchten: de bouw staat er goed bij; de bouw staat te velde;
5. bouwakker, bouwland;
6. het bouwen, oprichten van huizen, bruggen enz.: die firma is met de bouw van het fort belast; de bouw van herenhuizen, van schepen;
7. wijze van bouwen, bouwtrant, maaksel: dat huis heeft een vreemde bouw; een toren, zwaar en stevig van bouw ; — oneig., van levende wezens: gestalte, vorm: die dieren zijn breed en krachtig van bouw ; — wijze van groeien van organen : de inwendige bouw der zenuwen; — (fig.): de bouw van een roman, een treurspel; verzen kloek van bouw; de bouw van een volzin;
8. (Zuidn.) gebouw; dat kasteel was een grote, statige bouw; de oude en de nieuwe bouw der fabriek, de afzonderlijk staande afdelingen daarvan.

II. BOUW

v. (-s), (Ind.) veldmaat op Java, ca. 71 are.