Definities van Groot woordenboek der Nederlandse taal in de Ensie A
- Aanballen
- Aanbanden
- Aanbeeld
- Aanbegin
- Aanbehoren
- Aanbelanden
- Aanbelang
- Aanbelangen
- Aanbelangend
- Aanbellen
- Aanbenen
- Aanberen
- Aanbermen
- Aanbesteden
- Aanbesteding
- Aanbesterven
- Aanbestoelen
- Aanbeteren
- Aanbetreffen
- Aanbetrouwen
- Aanbeuren
- Aanbevelen
- Aanbevelenswaardig
- Aanbeveling
- Aanbevelingswaard
- Aanbidbaar
- Aanbiddelijk
- Aanbidden
- Aanbiddenswaardig
- Aanbidder
- Aanbidding
- Aanbieden
- Aanbijten
- Aanbikken
- Aanbinden
- Aanblaffen
- Aanblazen
- Aanbleken
- Aanblessen
- Aanblijven
- Aanblik
- Aanblikken
- Aanbod
- Aanboegen
- Aanboeken
- Aanboeten
- Aanbollen
- Aanbomen
- Aanbonzen
- Aanboorden
- Aanboren
- Aanbotsen
- Aanbouw
- Aanbouwen
- Aanbraak
- Aanbranden
- Aanbrassen
- Aanbreien
- Aanbreken
- Aanbreng
- Aanbrengen
- Aanbriesen
- Aanbrieven
- Aanbrug
- Aanbruisen
- Aanbrullen
- Aanbuigen
- Aanbuitelen
- Aanbulderen
- Aandacht
- Aandachtig
- Aandachtstreep
- Aandak
- Aandammen
- Aandansen
- Aandeel
- Aandelenkapitaal
- Aandenken
- Aandichten
- Aandienen
- Aandiepen
- Aandijken
- Aandikken
- Aandobberen
- Aandoen
- Aandoening
- Aandoenlijk
- Aandoenlijkheid
- Aandossen
- Aandossing
- Aandraagster
- Aandraaien
- Aandraaiing
- Aandragen
- Aandrager
- Aandrang
- Aandraven
- Aandrentelen
- Aandribbelen
- Aandrift