(bond aan, heeft aangebonden),
1. door binden bevestigen, b.v. leibomen; vooral gezegd van schaatsen; — korter, vaster binden (paard, touw); — (spr.) de kat de bel aanbinden, de eerste stap doen om een gevaarlijk plan tot uitvoering te brengen, de kastanjes uit het vuur halen; — (spr.) waar het paard aangebonden is, moet het vreten, men moet zich naar de omstandigheden schikken ; — kort aangebonden zijn, spoedig boos worden;
2. beginnen: de strijd aanbinden; met iemand aanbinden, een conflict met hem aanvaarden ; —
3. (veroud.) een zaak aanbinden, haar beginnen en krachtig doorzetten.
AANBINDER, m. (-s),
1. die aanbindt; —
2. scheerhout.
AANBINDING, v. (-en).