I. DOELEN
(doelde, heeft gedoeld),
1. mikken, het toeleggen op ;
2. op iets doelen, met zijn woorden mikken op, bedoelen, beogen : dat doelt op mij, dat gezegde is op mij gemunt;
3. (sport) een doelpunt winnen, de bal door het doel brengen.
II. DOELEN
m. (-s), (Zuidn. doel), schietbaan, oefenplaats van de schutterij of van een schuttersgilde: handboogs-, kloveniers-, St.-Jorisdoelen, enz.; thans nog als naam van hist. gebouwen, ook wel van hotels.