m. (-s),
1. die iets (voor zich heen) drijft (vgl. ossen-, ezeldrijver), in ’t bijz. die het wild bij een drijfjacht opjaagt;
2. iem. die (meest in ongunstige zin) een zaak wil doorzetten, er sterk voor ijvert;
3. voorwerp dat drijft of waarop iets drijft, in bijz. toepassingen: voorwerp dat de stand van de vloeistof in een vat of in een meettoestel aanwijst; drijvende bol of stok, in gebruik bij het meten van de stroomsnelheid van een rivier; stukje kurk waar een sim op drijft, of het pitje van een nachtlichtje; — (Barg.) stuk brood bij de soep; — drijvers van een watervliegtuig; — vaartuig tot het vervoeren en zinken van betonzinkstukken;
4. werktuig om metaal te drijven of om aan te drijven, drijfhout of -ijzer, doorslag enz.; (weverij) toestelletje voor het voortstoten der schietspoel, pegdrevel;
5. (Barg.) klap, stoot.