Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Donder

betekenis & definitie

m. (-s),

1. dreunend geluid dat met een bliksemslag gepaard gaat; (ook) onweder : rollende donder ; de donder gromde ; als van de donder getroffen, geslagen, geheel verbijsterd ; — de eerste donder in Maart, grijpt de elft bij de staart; — er is donder aan de lucht, (fig.) er dreigen onaangenaamheden;
2. in toepassing op geluiden die aan de donder doen denken : de donder van het geschut; de donder van die geweldige redenaar;
3. in tal van aanwendingen als krachtwoord: wat donder is dat nu weer? kom hier voor den donder! daar kun je donder op zeggen, daar kun je vast op aan; — totaal niets: je weet er geen donder van; je krijgt geen donder; — wacht, jou donder, ik zal je krijgen! ’t is zo'n gemene donder, kerel; — lichaam: ik heb op mijn donder gehad, klappen, slaag gehad, (ook fig.) ik heb er van langs gehad; iem. op zijn donder geven, afrossen ; — op je donder! dat kun je begrijpen, dat krijg je niet; — met zijn dikke donder, lichaam ; — een arme donder, een arme drommel; — ook in samenst. als verwensende benamingen: donderhond, dondersteen.