donder
1) (18e eeuw) (inf.) kerel, vent. Soms ook: kind of vrouw. • Enfin, wat deerde het hem! Zoo een stomme donder. (Israël Querido: De Jordaan: Amsterdamsch epos. Deel 2: Van Nes en Zeedijk. 1914) • Jan Wandelaar, de matroos, had een thuis; stuurman Wandelaar is een arme, bedrogen donder. (Jan de Hartog: Hollands Glorie. 1940) • T...