I. m. (-en),
1. eenvoudige zangwijze, liedje; (fig.) hij zingt altijd dezelfde deun, hij komt altijd op hetzelfde terug; — (ongunstig) afgezaagde, vervelende wijs ;
2. (gew.) ergens zijn deun in hebben, zijn pleizier ; — om de deun, uit de grap, uit kortswijl; — er ’n deun van zien, het verkeerd zien aflopen.
II. bn. bw. (-er, -st),
1. gierig, inhalig: hij blijft deun op een cent, wil niets missen;
2. armoedig : het ziet er deun bij hem uit.