bn. bw. (-er, -st),
1. (Zuidn.) deugdzaam, braaf, goed, degelijk : een deugdelijk man ;
2. degelijk, van goede hoedanigheid: deugdelijke spijzen’, deugdelijk laken;
3. aan alle vereisten voldoende: een deugdelijke uitvoering dier werken ; iets in deugdelijke staat houden; deze rekening is deugdelijk en onvergolden;
4. volkomen vaststaand: een deugdelijke overtuiging ; —dit is deugdelijk bewezen ; — 5. (Zuidn.) deugdelijk lachen, hartelijk;
6. als bw. van bevestiging: hij heeft wel deugdelijk gelijk.