bn. bw. (-er, -st),
1. niet door fraaie uiterlijke schijn misleidend maar inderdaad zo dat het aan zijn bestemming geheel voldoet, dat men er op vertrouwen kan, goed, deugdelijk : degelijk fabrikant; een degelijke voeding ; degelijk onderwijs ; een degelijke leiding ;
degelijke mensen, maatschappelijk betrouwbaar en in geen enkel opzicht buitensporig, geregeld en eenvoudig levend; — een degelijk handwerksman, die zijn werk in de grond verstaat; — een degelijk boek, waar men iets uit kan leren; — een degelijke positie; een degelijk stuk, ferm, groot;
2. als bw. meest in de verb. wel degelijk, stellig (als antwoord op een bestrijding): ik heb hem wel degelijk gezien ; — ik meen het degelijk, waarlijk.