Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Braaf

betekenis & definitie

bn. en bw. (braver, braafst),

1. dapper: een braaf soldaat vreest de dood niet;
2. flink, fiks, aanmerkelijk; vrijwel veroud. maar nog gewoon als bw.: braaf drinken, veel drinken; het heeft braaf geregend; braaf wat, heel wat; braaf liegen, sterk liegen;
3. deugdzaam, rechtschapen, bewust van zjjn plichten; van jongelieden: eerbaar, van reine levenswandel: onder brave mensen verkeren; van brave ouders; dit meisje is bij alle verzoeking braaf gebleven; de brave grijsaard; als bw.: hij heeft braaf gehandeld; in verzwakte opvatting: eerzaam, niets verkeerds doende, de burgerlijke braafheid betrachtende: een brave ziel; ’t zijn brave kruidenieren; soms ook: zich van niets bewust, argeloos: ’t brave mens was er helemaal beduusd van;

als aanspraak: beste, ook tot dieren: brave hond! de brave Hendrik, titel van een indertijd veel gelezen zedekundig leesboekje van N. Anslyn; vand. thans een brave Hendrik, een zoete jongen die niets durft, een sufferd; iron. van ongehoorzame kinderen: zo brave jongen, ben je daar eindelijk? in ongunstige bet. schijnheilig: een braaf gezicht zetten.