Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Innemen

betekenis & definitie

(nam in, heeft ingenomen),

1. (zeew.) een rif innemen, invouwen; — de zeilen innemen, inkorten, ofwel: bergen ; — (naaist.) door het innaaien van zomen of plooien nauwer maken: de rug van deze jas moet u eens wat innemen ;
2. naar binnen brengen: neem het (was)goed in, want het regent; de vlag innemen ; — (veroud.) in huis nemen, herbergen: een reiziger innemen; — thans alleen van krijgsvolk: de stad weigerde bezetting in te nemen, binnen haar muren te ontvangen ;
3. aan boord nemen, inladen : het schip moet nog steenkolen innemen ; water innemen ;
4. tot zich nemen, gebruiken, thans alleen van geneesmiddelen: hij neemt kinine in; ook absol. : vergeet niet in te nemen; — (iron.) hij is goed van innemen, kan smakelijk eten :
5. (vrijwel veroud.) inwinnen : goede raad innemen ;
6. een germ. is innemen voor: ophalen, inzamelen ;
7. bezetten, beslaan: die tent neemt de helft van het plein in; veel plaats innemen;

een, iemands plaats innemen, er op gaan zitten, met of zonder verlof er gebruik van maken: — (fig.) een eigen plaats innemen, niet gelijk zijn aan de rest; — iemands plaats innemen, voor hem in de plaats komen, hem in zijn functie vervangen ; — een belangrijke plaats innemen in het openbare leven, bekleden, vervullen; (fig.) een zeker standpunt innemen, het tot het zijne maken ;

8. met geweld nemen, zich meester maken (van), veroveren, bemachtigen: de vijand heeft de stad stormenderhand ingenomen;

9. onder zijn macht brengen, zich doen gelden in; vervullen: de droefheid neemt zijn hart in; 10. macht krijgen over iem.’s gemoed, hem winnen: hij wist haar voor zich in te nemen, haar genegenheid te winnen; vgl. Ingenomen en Innemend; — iem. voor of tegen iem. innemen, hem ten gunste of ten nadele van de ander stemmen : men heeft de minister tegen hem ingenomen; door zijn stugheid neemt hij iedereen tegen zich in.