Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Koorts

betekenis & definitie

v. (-en),

1. begeleidend verschijnsel bij verschillende ziekten, zich kenmerkende door verhoogde lichaamstemperatuur, versnelling van de polsslag en de ademhaling, vermoeidheid en somtijds door koude rillingen, duizeligheid en ijlen; vroeger als zelfst. ziekte opgevat, thans in die zin alleen met een attribuut, b.v. gele koorts ; — koorts hebben (in volkst. nog wel d e koorts hebben); koorts krijgen, er door aangevallen worden; koorts hebben als een paard, hoge koorts hebben ; ’s avonds stijgt de koorts meestal; — anderdaagse, derdendaagse koorts, die om de andere dag, om de drie dagen wederkeert ; (zegsw.) verbeelding is erger dan de derdendaagse koorts ; — afgaande koorts, die vermindert; tussenpozende of intermitterende, tgov. gestadige koorts ; — ijlende koorts, waarbij de zieke ijlt; brandende koorts, waarbij de zieke zich zeer heet voelt; koude koorts, waarbij de zieke koude gevoelt; — (Zuidn.) rode koorts, roodvonk ; — gele koorts, een vooral in West-Indië heersende besmettelijke ziekte die met brakingen en geelzucht gepaard gaat; — als voorw., met lidw.: iem. de koorts afbinden, aflezen, afschrijven, hem op bovennatuurlijke wijze er van genezen ;

(oneig.) iem. de koorts op het lijf jagen, hem hevig doen schrikken; de (koude) koorts op het lijf krijgen, hevig ontstellen; krijg de koorts, verwensing; — niet vrij van koorts, (scherts.) niet brandschoon, niet helemaal nuchter;

2. (fig.) toestand van innerlijke opwinding of woeling: een koorts van scheppingsdrang; de politieke koorts had allen aangetast; — hevige begeerte, dolle drift: de koorts van afbraak en vernieling; de koorts naar roem; vgl. goud-, vrijheids-, revolutiekoorts;
3. (gew.) ben. voor de zwemblaas bij bakbokking en andere kleine vissoorten, waarvan het heet dat men er koorts van krijgt als men ze opeet.