(blafte, heeft geblaft),
1. ben. voor het gewone stemgeluid van honden; (spr.) blaffende honden bijten niet, zie Bijten; (fig.) tegen de maan blaffen, het onmogelijke willen : oneig. zijn maag blaft (van de honger), heeft een geweldige honger;
2. bij vergel. in toep. op andere geluiden, o.a. van hyena’s ; ook : zeer hard hoesten bij verkoudheid;
3. (fig.) tekeergaan tegen;
4. (op pannendaken) het niet sluiten van de wel ener dakpan op de naastliggende pan, ten gevolge van het scheluw zijn van een der pannen, gapen.