Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Maag

betekenis & definitie

I. m. en v. (magen), bloedverwant: hij heeft vriend noch maag; — (coll.) man en maag te hulp roepen.

II. v. (magen), zakvormige verwijding van het spijsverteringskanaal tussen de slokdarm en de dunne darm, waarin de spijzen een tijdlang worden opgehouden en door de inwerking van het maagsap ten dele omgezet: in de maag werden nog spijsresten aangetroffen; — als voornaamste spijsverteringsorgaan: een goede, gezonde, sterke maag hebben, een goede spijsvertering genieten; —een zwakke maag, die niet veel verdragen kan ; — met een volle maag gaan slapen, als men pas gegeten heeft; de maag overladen, te veel eten ; de maag bederven ; —(zegsw.) de kat zal met zijn maag niet leeglopen, hij heeft zeer veel gegeten; — honger maakt een grage maag, honger doet eten; — met een hongerige maag van tafel gaan ; — zijn oog is groter dan zijn maag, van een gulzigaard gezegd; — het blijft op {de klep van) mijn maag liggen, mijn spijsvertering werkt niet goed ; — iem. iets in de maag stoppen, duwen, het hem te duur verkopen; — hij zit er mee in zijn maag, hij kan het niet kwijtraken; —met die toast zit hij in zijn maag, hij ziet er erg tegen op ; — dat zit, ligt hem dwars in de maag, (Zuidn. dat ligt op zijn maag), daar zit hij mee verlegen; (ook) daar is hij boos over.