I. BLAAR
v. (blaren), bles, kol, witte plek aah het voorhoofd van sommige dieren; (ook) dier, koe met een blaar of bles; — (spr.) 't zijn al geen koeien, of: er zijn meer koeien die blaar heten, men hoeft (bij een verwijt of klacht) niet dadelijk aan een bepaald persoon te denken ; — men noemt geen koe blaar, of zij heeft wat wits, men noemt geen koe bont, of er is een vlekje aan. [Zwarte koeien die een witte kop of witte plekken aan de kop hebben, noemt men zwartblaar; zo heeft men ook roodblaar- en grijs- of grauwblaarkoeien.].
II. BLAAR
v. (blaren), (samentrekking van BLADER),
1. blaasachtige opzwelling der opperhuid, waaronder zich bloedwei verzamelt: van 't harde werken blaren in de handen krijgen ; blaren onder de voeten, van het vele lopen; — een blaar trekken (door een pleister); — (spr.) die zijn billen brandt, moet op de blaren zitten, die verkeerde dingen doet, moet de gevolgen ondervinden; — iem. blaren aan het hoofd praten, zeer veel en druk praten; bij vergel. : bladder : blaren op verf- of pleisterwerk;
2. (Zuidn.) tong;
3. ziekte van het vee, bestaande in opzwelling van de huid, soms over het gehele lichaam.
III. BLAAR
v. (blaren), (Zuidn.) lichtzinnige vrouw, malloot; (ook) al te druk meisje.