I. BLAREN
(blaarde, heeft geblaard), (inz. van runderen) blaten, loeien, bulken, schreeuwen, balken.
II. BLAREN (blaarde, heeft en is geblaard),
1. bladeren, zie aldaar ;
2. met bladeren bedekt worden : de bomen beginnen te blaren ;
3. (Zuidn.) blaren krijgen: het vel blaart.