Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Bitter

betekenis & definitie

I. bn. bw. (-der, -st),

1. een der vier niet nader te definiëren smaakgewaarwordingen; die teweegbrengend : een bittere vrucht; een bittere smaak; dat smaakt bitter; zo bitter als gal, in hoge mate bitter; — (spr.) bitter in de mond, maakt het hart gezond; een bittere pil (oneig.), iets dat moeilijk te verduwen is;
2. bijtend, scherp: bittere kou;
3. (fig.) pijnlijk treilend, zwaar te verduren: bitter leed; de bittere dood; dat is heel bitter; een bittere teleurstelling; — iemand het leven zuur en bitter maken, onaangenaam, verdrietig; — het ziet er bitter met hem uit, ellendig;
4. scherp, spijtig: een bittere toon; bittere spot; een bittere belediging, grievend;
5. bittere tranen, die een diepe smart (berouw, spijt) doet vloeien;
6. gegriefd, verbitterd: bitter worden; .... zeide hij bitter;
7. als bw. v. graad; streng, in hoge mate, zeer: het is bitter koud; het bitter arm hebben; bitter weinig; een bitter beetje, heel weinig;

II. zn. m. en o.,

1. aromatisch extract van kruiden of schillen;
2. jenever gemengd met dit extract; als voorwerpsnaam meest in verkl. bittertje; — (gew.) schoorsteenroet.