(beweerde, heeft beweerd),
1. staande houden, zeggen dat iets zo is, desnoods zonder enige bewijsgrond : hij beweert stijf en strak, het gezien te hebben ; beweren en bewijzen zijn twee ; — ook met betr. tot iets dat klaarblijkelijk onwaar is : hij beweerde het niet gehoord te hebben;
2. zeer vrijmoedig en druk praten, doorslaan : wat zit hij weer te beweren;
3. niets te beweren hebben, niets in te brengen, te vertellen;
4. zn. o., beweringen, wat men beweert, voorgeeft; zijn beweren staven.