I. bn. bw., vergr. tr. van goed,
1. van pers., in enig opzicht boven een ander uitmuntend: hij is een beter vakman; — in ’t bijz. in zedelijk opzicht: hij is een beter mens geworden; iemands beter ik; — met betr. tot de gezondheid: minder ziek of wel hersteld (om het eerste van het laatste te onderscheiden zegt men scherts, wel beterder) ;
2. van zaken, in enig opzicht bij andere gunstig afstekend; in ’t bijz. van hogere kwaliteit: dit is beter papier;
3. (maatschappelijk) het beter hebben, in welvarender of gunstiger omstandigheden verkeren; hij is er 100 gld. beter op geworden, heeft die meer gekregen, (ook) aan de zaak verdiend ; — de betere kringen, de meer welvarende of wel de meer beschaafde mensen;
4. (bw.) op een iets anders of het vroegere overtreffende wijze: iets beter leren, kennen; het beter (willen) weten (vand. tegen beter-weten in, koppel.); — ik wist niet beter of ...., ik verkeerde in de onderstelling dat…;
II. zn., iets dat beter is : bij gebrek aan beter; ik geef het voor beter; — op hoop van beter, in de hoop dat het beter zal worden.