Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Ziek

betekenis & definitie

bn. (-er, -st),

1. ongesteld, zich bevindende in de toestand dat de levensprocessen niet regelmatig en ongestoord verlopen, dat niet alle organen goed werken, krank : ik ben, gevoel mij ziek ; ernstig, bedenkelijk, gevaarlijk ziek liggen ; — (Barg.) ziek liggen, in de gevangenis zitten ; — de Zieke Man, in de 19de E. een benaming voor Turkije (volg. een uitlating van Nicolaas I); — ook van organen en lichaamsdelen : een ziek oog; zieke benen : — een zieke geest; vgl. zielsziek ; — oneig.: zich ziek lachen, onmatig lachen, zodat men er pijnlijk van wordt; — in hetzelfde gasthuis ziek liggen, hetzelfde gebrek hebben ; — men spreekt ook van zieke planten ;zieke aardappelen, die aangestoken zijn ; —na het bottelen wordt de wijn maanden ziek, minder smakelijk; — (fig.) dat vak is ziek, ligt stil, er valt niet veel in te verdienen;
2. ziek naar of van iets, er sterk naar verlangend ; in samenst. meest in de zin van : sterk geneigd tot: manziek, trouwziek ; speelziek, babbelziek; enz.