o.,
1. het toezien, acht geven op iem. of iets: toezicht, hoede: het opzicht over iets hebben; onder iemands opzicht staan :
2. (-en), betrekking, het ergens op zien: in dit opzicht, (Zuidn.) onder dit opzicht; in ieder opzicht; te dien opzichte; in verschillende opzichten heeft hij gelijk; — ten opzichte van, met betrekking tot, rakende: ten opzichte van de verdere ontwikkeling der zaken kon nog geen mededeling worden gedaan ; te mijnen opzichte;
3. (meest Zuidn.) vrees voor, het opzien tegen: uit menselijk opzicht, uit vrees voor het oordeel der wereld;
4. (Zuidn.) het opzien, oogopslag: bij, met het eerste opzicht;
5. (Zuidn.) voorkomen: hij heeft het opzicht van een deugniet.