Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

STRIJKEN

betekenis & definitie

(streek, heeft gestreken),

1. met de hand, een voorwerp enz. langs of over de oppervlakte van iets gaan ; — (onoverg.) met de hand langs de kin strijken ; over de haren strijken ; met een doek langs een tafel strijken ; met een borstel langs de kleren strijken, om ze vluchtig af te borstelen ; — (bij uitbr. ook overg.) een meisje langs de kin strijken ; hij streek zich met de hand over het haar ;
2. (overg.) (niet alg.) strelen, aaien ; — (Zuidn., fig.) vleien;
3. (overg.) van linnengoed, kleren enz.; met een heetgemaakt, van onderen vlak en glad ijzer (een strijkijzer) glad maken en in bep. vouwen persen : het linnengoed wordt gestreken ; zij moet vanavond strijken;
4. (onoverg.) zich met een strijkijzer laten gladmaken : zo een kussensloop strijkt niet gemakkelijk ;
5. (overg.) (van vouwen enz.) ze door strijken (3.) aanbrengen : plooien in rokken strijken;
6. (overg.) de vezels van het wollige dek van een deken enz. machinaal of met de hand in de gewenste richting brengen, door middel van daartoe bestemde stalen naaldjes: het laken strijken, de streek geven;
7. (overg.) van de kanten van planken, platen enz.; zuiver recht schaven : een plank haaks strijken; de planken zijn zuiver recht gestreken;
8. (overg.) van de voegen in metselwerk : dichtsmeren, of de overtollige specie er van verwijderen; van pleisterwerk: effen maken door er met een strijkbord of -ijzer overheen te gaan: de voegen strijken; pannen strijken, de reten er tussen met kalk dichten, aanstrijken;
9. (overg.) (leerl.) van huiden: er met daartoe bestemde ijzers overheen gaan om ze soepel te maken, te reinigen enz.: door het strijken wordt het overtollige vlees op de vleeszijde weggenomen en het vel van het kalkwater gezuiverd;
10. (overg.) van zagen: na het zetten en vóór het scherpen met een platte vijl (meestal tussen twee latjes, z.g. strijkijzer) gelijkmatig over de tanden van de zaag gaan, zodat ze alle even lang worden : nadat de zaag gestreken is, wordt ze geschrankt ; — van messen enz.: scherpen, wetten;
11. (overg.) van gevulde maten: de inhoud er van even hoog maken als de bovenrand van de maat, de kop er van afnemen, door er met het strijkbout of de rol overheen te gaan: de korenmaat strijken;
12. van snaren en snaarinstrumenten : door er met de strijkstok overheen te gaan, er tonen aan ontlokken: op een viool strijken, bezig zijn een viool te bespelen ; de viool wordt gestreken met een stok, wordt aldus bespeeld ; — door strjjken op een strijkinstrument spelen : een wals strijken;
13. (rijsch.) (zich) strijken (van paarden), onder het lopen met de hoef van het ene been tegen het andere (gewoonlijk tegen het kootgewricht er van) slaan zodat er een wond ontstaat: gewoonlijk strijkt zich het paard alleen aan de achterbenen;
14. (overg.) iets langs of over een oppervlakte bewegen : een inducerende magneet over een stalen voorwerp strijken ; een mes langs het wetstaal, een steen strijken, om het te scherpen ; hij streek zijn linkerhand over baard en snor; — (zegsw.) (met) de hand over zijn hart strijken, zich laten vermurwen, zich toegeeflijk betonen : enfin, ik zal mijn hand maar eens over mijn hart strijken en je dat pleziertje doen;
15. (overg.) van min of meer vloeibare of korrelige stoffen : ze ergens op aanbrengen door ze met een penseel, kwast enz. uit te smeren : boter op het brood strijken, smeren ; verf op een muur strijken ; kalk in de reten strijken, van een muur ; hars op de strijkstok strijken ; zalf op linnen strijken, tot pleisters ; — (spr.) er is geen zalf aan te strijken, daar is niets aan te veranderen of te verbeteren;
16. (overg.; door verwisseling van object) besmeren, bestrijken, insmeren : iem. met. olie strijken;
17. (overg., gew.) slaan: de ezel komt hem onverwacht met zijn versleten hoef op beide wangen strijken;
18. (overg.) iets door een beweging langs of over een oppervlakte in een bep. toestand, op of van een bep. plaats brengen : de ring van de vinger strijken ; de mouwen in de hoogte strijken ; de haren uit het gezicht strijken ; kreukels uit het papier strijken ; de kruimels van de tafel op het blikje strijken ; — (leerl.) het water uit de vellen strijken, door er sterk drukkende langs te wrijven ;
19. (overg.) van geld : door de hand te bewegen over de tafel waarop het ligt, het bij elkaar halen, en vandaar: het zich toeeigenen, verkrijgen : daar heeft de wisselbank geen oortje van gestreken (Bilderdijk); hij zat de gouden pistolen naar zich toe te strijken;
20. (onoverg.) rakelings langs of over een oppervlakte gaan : zij voelde zijn adem over haar wang strijken ; met de voeten langs de grond strijken, sloffen, ze niet flink optillen ; de zwaluw streek langs het watervlak, langs de huizen, langs het gras ; zij streek met haar japon langs de muur ; de wind streek over ’t vlakke veld, vlak door de straat, door de kamer;
21. (bij het knikkeren) de hand vooruitstuwen op het ogenblik dat men de knikker loslaat: als je knikkerde, heette strijken gemeen (C. van Bruggen);
22. (onoverg.) (bij vishandelaars) een schepnet door of langs bodem en wanden van een bun of kaar heen en weer bewegen, om de daarin aanwezige vissen te scheppen : zal ik nog eens strijkenl — bij het vissen het net vlak langs de bodem van het water voortbewegen ; — (overg.; bij uitbr.) vogels strijken, ze ’s nachts of ’s avonds laat met het strijknet vangen;
23. (onoverg., jag.) van vogels: in horizontale richting vliegen : bij drijfjachten op fazanten is het streven deze zo hoog mogelijk over de geweren te doen strijken;
24. (onoverg., ouderw.) gaan (resp. komen): zij kwam in de zaal gestreken ; strijk hem eens op zij, en vertel hem mijn ontbering ;
25. (onoverg. 1 heengaan, zich verwijderen, zich uit de voeten maken : hij is gaan strijken ; — thans inz. in de verb. gaan strijken met, heengaan als bezitter van, verkrijgen ; meestal met de bijgedachte dat het verworvene eigenlijk iem. anders toekomt, of dat iem. anders althans zich teleurgesteld voelt: hij gaat met de prijs strijken ; met een betrekking gaan strijken ; hij is met een rijk meisje gaan strijken, met haar getrouwd ;
26. (onoverg.) van vogels : in schuine richting neerdalen en zich neerzetten : een kraai die op die olm wilde strijken; naar beneden strijken;
27. (wederk. en onoverg.; in VI.) van veldgewassen; gaan liggen door te grote weelderigheid van bloei: (spreekw.) men vreest niet als de gerst haar strijkt, want zij dan meest de boer verrijkt; — maak mij dat ik strijke, ik zal u maken rijke (rijmpje);
28. (overg.) laten zakken of vallen, neerlaten, meestal door hijstouwen of kettingen, die de last ophouden, te vieren: een opgehesen last strijken; strijk! waarschuwing na het hijsen ; — (zeew.) de zeilen strijken, neerlaten om te reven, of ze in te nemen; de mast, de raas, stengen strijken; — een sloep, een boot strijken, te water laten zakken; — de vlag strijken, als groet of als teken van overgave : het schip moest de vlag strijken, was genoodzaakt zich over te geven ; (flg.) de vlag voor iem. strijken, zijn meerderheid erkennen, zich onderwerpen; — de broek strijken, neerlaten, om zijn gevoeg te doen;
29. (overg.) van riemen: ze, zonder te roeien, in het water laten zakken om de vaart van de boot te stuiten; — (vervolgens) met de riemen roeien in tegengestelde richting van normaal: strijk de riemen! ; (commando) strijken! — ook onoverg.: met de riemen strijken;
30. (overg.) een oordeel, een vonnis strijken, vellen.