(belegde, heeft belegd),
1. een oppervlakte bedekken door er iets op te leggen, b.v. een vloer met een tapijt; een boterham met haas beleggen; belegde broodjes;
als techn. term: (spiegels) foeliën; — (japonnen, mantels) garneren.
2. (zeew.) vastmaken, vastsjorren: een touw, een knoop beleggen; een touw houden en beleggen, stevig vasthouden en vastmaken.
3. geld beleggen, er een bestemming aan geven, het vastleggen, ergens in steken, op intrest zetten; geld in huizen, in effecten beleggen, deze er voor kopen.
4. een vergadering, krijgsraad, scheepsraad beleggen, bijeenroepen, houden; (ook) de tijd er voor vaststellen: de vergadering is tegen 4 uur belegd.
5. (Zuidn.) beschuldigen: hij vjordt beleid van die diepte gepleegd te hebben.