Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Belasting

betekenis & definitie

v. (-en),

1. het belasten; druk door een last uitgeoefend; inz. in de techniek: kracht welke op een constructiedeel als zodanig werkt; — de belasting der veiligheidskleppen (ener stoommachine), druk door veer of gewicht uitgeoefend; — dode belasting, het eigen gewicht van brug, auto enz.
2. erfelijke belasting, het hebben van (voor)ouders met een bepaald (erfelijk) gebrek; vgl. Belast 2.
3. verplichte bijdrage tot de openbare geldmiddelen: belasting heffen van, leggen op; directe belastingen, die niet kunnen worden afgewenteld (grondbelasting, die op het vermogen of de inkomsten, het personeel); — indirecte belastingen, die niet door de belastingschuldige rechtstreeks aan de fiscus betaald worden (registratie-, zegel- en hypotheekrechten, het successierecht, de accijnzen enz.); vgl. inkomsten-, verbruiks-, verterings-, vermogensbelasting; — in de belasting aangeslagen worden, verplicht zijn belasting te betalen; kerkelijke belasting, door het kerkbestuur geheven; — in de belasting vallen, belastbaar zijn; onder de toepassing der belastingwet vallen.
4. bedrag van de belasting: ik ga mijn belasting betalen.
5. (meton.) dienst der belastingen: een brief van de belasting; hij is bij de belasting.