Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Publiek

betekenis & definitie

I. PUBLIEK'

(<Fr.), bn. bw. (-er, -st).

1. openbaar (in tegenst. met geheim): de zitting, het examen is publiek ; het engagement is publiek geworden;het is een publiek geheim, een publiek schandaal, overal bekend; — iets publiek maken, er algemene bekendheid aan geven (inz. door de pers); — bw.: openlijk, in het openbaar: iem. publiek te schande maken; — zelfst. gebruikt: in het publiek optreden, spreken, openlijk;
2. openbaar (in tegenst. met privaat); algemeen, voor iedereen (toegankelijk, bestemd enz.): publieke gebouwen; op de publieke weg ; publieke vrouwen, hoeren; publieke huizen, bordelen; een publiek feest; een publieke les, les die niet alleen bestemd is voor de gewone leerlingen, maar ook door andere belangstellenden kan worden bijgewoond, vooral om zich een oordeel te vormen over de vorderingen der leerlingen; publieke veiling ; publieke vermakelijkheid; als bw.: ten aanschouwen of ten aanhoren van iedereen: publiek verkopen, verpachten;
3. algemeen (in tegenst. tot particulier); van algemeen belang, officieel: de publieke mening, opinie, de openbare _ mening, zoals die van de meerderheid van het publiek is ; een publiek persoon, iem. die in het openbare leven op de voorgrond komt, die daar invloed heeft; een publieke zaak, een kwestie die van algemeen, van openbaar belang is;
4. van de overheid uitgaande of tot haar, haar taak, dienst enz. behorende: publieke werken, ambten, instellingen ; publiek gezag, gezag der burgerlijke of militaire overheid ten opzichte van de inwoners, thans meestal openbaar gezag ; publiek domein; publiek recht,
1°. recht dat iem. als officieel persoon, of wel dat een officiële instantie bezit;
2°. recht dat de verhouding tussen de burgers en de overheid regelt.

II. PUBLIEK'

o.,
1. het gemeen, het volk als geheel: toegankelijk voor het publiek; het grote publiek-, Jan Publiek, het grote publiek;
2. kring van lezers: van Alphen en zijn jeugdig publiek;
3. de ergens aanwezige mensen; toeschouwers, toehoorders: een talrijk, een uitgelezen, een fijn, een gemengd publiek; veel publiek trekken [voor in het publiek zie vorig art.].