Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

April

betekenis & definitie

m., vierde maand des jaars, Grasmaand ; — (spr.) April doet wat hij wil, het weer in die maand is zeer wisselvallig ; — op de eerste April stuur je de gekken waar je wil; (Zuidn.) op de eerste April schikt (stuurt) men de zotten op den dril: op die dag werden en worden nog allerlei grappen uitgehaald, inz. met verzonnen berichten en boodschappen.