Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Maand

betekenis & definitie

v. (-en),

1. elk der twaalf tijdperken waarin een jaar verdeeld wordt: de maand Februari heeft 28 en in een schrikkeljaar 29 dagen;
2. periode van dertig dagen: ik heb deze kamer voor zes maanden gehuurd; — een kind van negen maanden, een voldragen kind; — als maat van iets dat naar tijd berekend wordt: een maand salaris, zoveel als men in een maand verdient;

hij kreeg zes maanden, nl. gevangenisstraf; ook als termijn waarbinnen men een examen waarop men is afgewezen, niet mag overdoen.