(<Gr.), bn. en bw.,
1. (phil.) onwederlegbaar, noodzakelijk waar : een apodictisch bewijs, klaar en voldingend bewijs; apodictische kennis;
2. op al te stellige wijze, alsof men de wijsheid in pacht heeft: apodictische uitspraken; hij beslist de kwestiën altijd even apodictisch.