I. bw.,
1. ternauwernood, maar eventjes: hij verdient nog maar amper de kost (ook : amper aan, ampertjes); — 2. nauwelijks (met betrekking tot een tijd of maat): ’t uur was amper geslagen, of hij opende de deur; amper een ons ;
II. bn. bw., (gew. en dicht.) zuur, wrang, scherp van :smaak: amper fruit; (flg.) een amper gezicht zetten; amper zien; ampere aanmerkingen.