Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Alzo

betekenis & definitie

I. bw.,

1. van wijze, (versterking van) zo, op deze wijze, aldus : 't is uit vrees, dat hij alzo spreekt; gelijk God gebiedt, alzo zullen wij doen ; (veroud.) niet alzo, zo is het niet! — (bijb.) alzo sprak de Heer tot Mozes (volgen de woorden) ; — als bn. : zodanig : alzo zijn de paden aller die God vergeten ; — (Zuidn.) iets alzo laten, zoals het is, blauw-blauw;
2. voegwoordelijk bw., dus : gij hebt elkander alzo weer gezien, dit maak ik op uit wat gij zegt: — de vijand naderde, wij namen alzo een ras besluit; ’t bed is nog warm, hij kan alzo nog niet lang weg zijn, om die reden, op die grond ; — alzo (dan), aan het begin van een zin: derhalve (thans als germ. gevoeld);

II.vw. (veroud. en Zuidn.)

1. vergel. voegw., gelijk, zoals : doe alzo het goed is in uw ogen ;
2. tijdbep. voegw., toen : alzo hij het huis genaakte, hoorde hij het gezang ;
3. redeng. voegw., daar : alzo er geen geld was, kon men de troepen niet betalen.

[Opm. Het accent wisselt; in I, 1. meest alzo, overigens meest alzo'.].