Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Akkoord

betekenis & definitie

ook ACCOORD,

I. zn. o. (-en),
1. overeenstemming ; — (Zuidn.) tot akkoord komen, brengen, het eens worden, doen worden; — t'akkoord zijn, het eens zijn;
2. overeenkomst, schikking, vergelijk, regeling : een akkoord maken, aangaan, sluiten; — een goed akkoord maakt een zachte scheiding ; beter een mager akkoord dan een slechte sententie, het is beter een geschil bij minnelijke schikking bij te leggen, al is het met wat schade, dan de kans van een duur proces te wagen ; — (gemeenz.) het op een akkoordje gooien, een schikking treffen door van weerskanten iets toe te geven; — een stilzwijgend akkoord, een overeenkomst die men onderling stilzwijgend heeft aangegaan ; — (in ’t bijz.) schikking, tussen schuldeiser en schuldenaar, schikking tot betaling der schulden in een faillissement: een akkoord aanbieden ; ook de akte daarvan opgemaakt: het akkoord ondertekenen ;
3.(muz.) (harmonische) samenklank van drie of meer tonen, gewoonlijk in één octaaf; — gebroken akkoord: waarvan de tonen na elkaar ten gehore worden gebracht, arpeggio ; — (dicht.) het samenklinken van tonen in ’t algemeen, muziek ; het wild akkoord van wind en golven; hemelse akkoorden; — (flg.) harmonie ; in toepassing op poëzie: welluidende taal: waar heldenroem en dichtrenlof in reine akkoorden klinken.

II.bn., de rekening, opgave, redenering is akkoord, zoals zij behoort te zijn, juist; — akkoord bevinden, in orde bevinden; — met iets akkoord gaan, het er mee eens zijn; III. tw., akkoord! toegestemd ! juist! akkoord Van Putten! (of) Van Varelen!