Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Afwerken

betekenis & definitie

(werkte af, heeft afgewerkt),

1. met moeite en inspanning van iets verwijderen: werk die balen wat van de muur af ; in ’t bijz. van vaartuigen (ook absol.): ze met moeite en inspanning van zeker punt verwijderen, inz. wanneer zij tegen de wind opwerken: wij hebben aanhoudend van de wal afgewerkt; het schip dreigde op het rif te stoten, maar door laveren is het er nog bijtijds afgewerkt en het gevaar ontlopen ;
2. met arbeid of moeite afscheiden: dat hout is zo hard, dat het een hele teer is er een stuk af te werken ;
3. (Zuidn.) (een schuld) niet in geld, maar in arbeid voldoen: als zijn pachters hun pacht niet betalen kunnen, laat hij hen de schuld op zijn land afwerken;
4. voltooien, geheel afmaken: die tafel is niet afgewerkt; de opgegeven taak afwerken ;

wij zullen eerst maar af werken en dan gaan eten, gedaan maken met het werken dat men te verrichten heeft; — (fig.) hij houdt van afwerken, niets is hem aangenamer dan de zaken af te doen, tot een einde te brengen: — dat is niet afgewerkt, niet voltooid, niet gereed;

5. de laatste hand aan iets leggen, er de definitieve gedaante aan geven: het afwerken en opsieren van houtwerk ; die voorwerpen zijn niet netjes afgewerkt; die tekening is keurig afgewerkt; een roman, een verhandeling af werken; een zekere mate van arbeid ten einde brengen: kunt ge dit alles op één dag af werken?
6.wat (vrij wat, heel wat) af werken, zeer veel werken;
7. afgewerkte stoom, stoom die nagenoeg geen arbeidsvermogen meer bezit, of wel, de stoom die men na het gebruik laat ontsnappen;
8. zich afwerken, zich zwaar vermoeien door hard of langdurig werken, zich door arbeid afmatten: ik heb mij letterlijk afgewerkt;
9. met moeite en inspanning naar beneden drijven, duwen of trekken: ’t is een hele inspanning die zware blokken (van) de dijk af te werken.