(schreeuwde af, heeft en is afgeschreeuwd),
1. (scherts, fig.) iem. de oren van ’t hoofd afschreeuwen, zó luid of zó lang schreeuwen, dat hem horen en zien vergaat; — zich de keel afschreeuwen, zó hard of zó lang schreeuwen, dat men als ’t ware zijn keel, het vermogen om te spreken, verliest;
2. zó hard schreeuwen, dat het geluid op zekere afstand reikt, op die afstand gehoord wordt: ge kunt onmogelijk die gehele laan afschreeuwen ;
3. wat (vrij wat, enz.) afschreeuwen, veel of hard schreeuwen ;
4. van een hoogte naar beneden schreeuwen: de werklieden op het dak der kerk schreeuwen hun makkers iets af;
5. zich afschreeuwen, zich erg vermoeien door hard en lang te schreeuwen.