Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Aflegger

betekenis & definitie

m. (-s),

1. (pap.) werkman die de pas geschepte vellen aflegt, koetser ;
2. iem. die lijken atiegt en in de kist legt; v. aflegster;
3. student die de Universiteit verlaat zonder zijn studiën voltooid te hebben;
4. (Barg.) spion, verkenner; — (volkst.) afzetter ;
5. spade waarmede men afgraaft en het land gelijkmaakt (in de 'tabaksbouw);
6. (wev.) toestel om er de ketting op af te leggen ;
7. afgelegd, afgedragen kledingstuk, sieraad enz. dat men weggeeft; gewoonl. in de verkl.vorm afleggertje ; oneig. ook wel in toepassing op andere zaken en zelfs op personen;
8. een plant door afleggen verkregen; — (bijent.) kunstmatige zwerm.