aflegger
1. (1937) (Barg.) spion; verkenner. • (E.G. van Bolhuis: De Gabbertaal. 1937) • Joop S. was, wat je noemt, een `aflegger', een man die zijn vrouw steeds controleerde, omdat zij `voosde', dat wil zeggen: verhoudingen had die geen geld opleverden. (Vrije Volk, 10/11/1959) • Mot je soms wat van me, aflegger. (Haring Arie: Recht voor z...