Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Gepubliceerd op 01-01-2021

Pap

betekenis & definitie

v. (mv. -pen in de bet. van soorten van pap),

half vloeibaar kooksel van meel, brood, gort, rijst enz. met melk, karnemelk of water: pap koken; — (Zuidn.) met iets zijn pap koelen, zich paaien, zich bezighouden; — hij verdient het zout in de pap niet, van iem. gezegd die weinig of niets verdient; — iem. de pap in de mond. geven, hem doen gevoelen, begrijpen hoe hij handelen moet, wat hij zeggen moet; — daar heeft hij geen pap van gegeten, daar heeft hij geen verstand van;

weinig in de pap te brokken hebben, weinig invloed hebben; wie de pap geboden wordt moet gapen, men behoort van de gelegenheid gebruik te maken; — (Zuidn.) dat heb ik nog nooit in mijn pap gevonden, dat is mij nog nooit overkomen; — geen pap meer kunnen zeggen, overdadig gegeten hebben, (ook) erg vermoeid zijn; — iets zo beu zijn als koude pap, er meer dan genoeg van hebben, er van walgen; — mijn hoed is als pap, doornat.

2. dergelijk kooksel of mengsel dat niet tot voedsel dient: — (wev.) uit meel of stijfsel gekookte kleverige stof, waaronder in enkele gevallen enige lijm of talk wordt gemengd, met welke stof de kettingdraden worden bestreken; — mengsel waarmee men stoffen stijf maakt of opmaakt: het verwijderen van de pap uit katoenen weefsels; — Bordeauxse pap, 2 à 4 procents kopervitriooloplossing met gebluste kalk, om planten te besproeien tegen verschillende zwamziekten; — (pap.) toebereid heelgoed, papierbrij.
3. van nature weke. half vloeibare stof: de doorweekte bodem was heel en al modder en pap.