(Gr.), m. (mv. in de bet. 3. -s),
1. (dicht.) bovenlucht, dampkring, hemelruim, hemel;
2. veronderstelde middenstof die de gehele wereldruimte doordringt : warmte en licht verschillen alleen in graad : beide zijn trillingen van de aether; — in ’t bijz. als middenstof voor radiogolven: in de aether zijn, van een radiostation, uitzendingen doen;
3. (scheik.) in het algemeen ieder alkyloxyde, in het bijz. diaethylaether, (C2H6)20, een fijne, sterk riekende en sterk smakende doorzichtige, licht ontvlambare vloeistof. [Opm. Het verdient aanbeveling de bet. 3. door de spelling ether van de overige te onderscheiden.] AETHERGOLF, v. (...ven), golf van een aethertrilling.