(hield aan, heeft aangehouden),
I. overg.,
1.vasthouden, verhinderen verder te gaan: iem. aanhouden, op straat aanspreken; (ook) staande houden om te bekeuren of gevangen te nemen; (vaar- en voertuigen) tegenhouden, niet laten passeren ; — een paard aanhouden, in toom houden; — (rijk.) aanhouden en nageven, de teugel strak houden en laten vieren; — (kaartsp.) een kaart aanhouden, aftroeven; — (zeew.) een touw aanhouden, niet verder vieren; — (Zuidn.) tegenhouden (opdat iets niet valle);
2. bij zich houden, blijven houden: werkvolk aanhouden, in zijn dienst behouden ; — (bij een veiling) niet toewijzen; — vee aanhouden, aanfokken, niet verkopen of slachten; — een studie aanhouden, daarmee voortgaan; — een krant aanhouden, daarop geabonneerd blijven; — rechtszaken, voorstellen aanhouden, de behandeling of afdoening er van uitstellen; — [geen samenst. in zijn jas, de kachel aan houden] ;
II. onoverg.,
1. (w. g.) onderw. stilhouden, aanleggen ;
2. gaan of sturen in de richting van : op de kust, een eiland aanhouden;
3. volhouden, volharden; aanhouden doet verkrijgen, de aanhouder wint;
4. met aandrang vragen of verzoeken: om de hand van een meisje aanhouden, haar ten huwelijk vragen; — (gew.) met iemand aanhouden, zonder huwelijk met iem. samenwonen, boeleren ;
5. voortduren : het houdt lang aan, het duurt lang;
6. (w. g.) ’t zal hard aanhouden, het zal niet licht geschieden.