(verhinderde, heeft verhinderd), beletten, het verrichten of plaats hebben van iets stuiten of ónmogelijk maken: iem. verhinderen uit te gaan; een huwelijk verhinderen; — menigmaal ben ik ook verhinderd geweest tot u te komen (Rom. 15 : 22); vand. de elliptische uitdr. verhinderd zijn, door omstandigheden niet kunnen komen. VERHINDERING, v. (-en),
1. het verhinderen;
2. beletsel, hinderpaal;
3. het verhinderd-zijn : bij verhindering gelieve bericht te zenden.