Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

uitlopen

betekenis & definitie

(liep uit, heeft uitgelopen),

1. (hist., met een slaaf als onderwerp) tijdelijk de eigen plantage( ) (A.1) verlaten om zijn vrouw op een andere te gaan bezoeken. De Negers( ) hebben soms vrouwen, waarmede zij leven, op ver afgelegene plantaadjen( ); zoodra zij nu van het werk komen, gaan of varen zij derwaarts ( ). Daar nu een zoodanig uitloopen, hetgeen zonder aanmerking van goed of slecht weder geschiedt, zonder verachtering van den dagelijkschen arbeid moet plaats vinden ( ) (Kuhn 1828: 26; oudste vindpl.).
2. buiten de echtelijke woning overspel plegen. Maar toch denkt ze dat ik uitloop. Dat ik een buitenvrouw( ) op na hou (Vianen 1971: 90).
-Etym.: AN u. = o.m. naar buiten, i.h.b. het huis uit lopen, uitgaan.
- Zie ook: uitloper( ).
- : uitlopende route (de, -s), busroute tussen Paramaribo en een plaats buiten deze stad. Het aantal busjes nam snel toe tot ca. 1200 stuks medio 1974. Hiervan doen ca. 800 dienst als stadsbussen (Paramaribo en omgeving), terwijl de rest de ‘uitlopende’ routes naar de buitendistricten ( ) onderhoudt (Enc.Sur. 630).