Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

gaan

betekenis & definitie

(ging, is gegaan), (ook:)

1. gaan naar, naartoe (gevolgd door een bw. bep. van plaats). Waar ga je? hoort zij een stem achter haar (Vianen 1969: 108). Maar in Groot Henar is het niet zo mooi, je kan nergens gaan, want ze planten veel rijst. Poldermensen planten veel. Ze gaan nergens (Doelwijt 1971: 9).
2. (als hulpww. ter vorming van de toekomende tijd) zullen. Het volk gaat eens allen die in deze periode hebben meegeregeerd, allen die in deze periode hebben meegegeten, het volk gaat ze allemaal wegjagen (Dobru 1969: 63).
3. (als hulpww. van modaliteit) zullen. U gaat hem wel kennen = Als U hem ziet, zal wel blijken dat U hem al kent.
- Etym.: Vgl. E to go, dat in SN bet. 1 en 2 voorkomt. In BN ook bet. 2. Zie verder Alers. Zie i.v.m. bet. 1 ook: bij, thuisgaan. Opm.: Soms is bij bet. 1 de beste vertaling ‘komen’, zoals ook bij het tweede cit.
-: gaan bij: zie bij.