Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

Gepubliceerd op 28-09-2020

plantage

betekenis & definitie

A (de, -s),

1. plantage (als AN: grootlandbouwbedrijf, voornamelijk met de functie een of enkele produkten voor de uitvoer voort te brengen).
2. (hist.) bos- en houtbedrijf, i.h.a. behorende bij een plantage in bet. 1. De Plantagiën, aan de Kreek van dien naam gelegen, waren meest Hout-Plantagiën, daar het voornaamste werk van de Negers was, de Boomen te vellen, en vier kant Hout en Planken te maaken (Hartsinck 1770: 777; oudste vindpl.).
3. (zonder lidw., zonder mv.) het gebied van een niet meer als zodanig functionerende plantage (1 of 2), eventueel met het erbij behorende dorp. Mijn moeder ging op plantage blijven tot betere tijden met mijn jongere broertjes en zusjes die nog schootgingen (Dobru 1969:18).
4. klein fruitbedrijfje o.i.d. Wij gaan soms een betje werken op onze plantage op Lelydorp, sinaasappels plukken of zoiets.
5. Zie visplantage.
- Etym.: In oudere lit. vindt men plantagie en plantaadje.
-Syn. van 2 houtplantage, houtgrond, houttuin.
- Opm. 1: In 1896 bepaalde het bestuur dat voor statistische opgaven een plantage (1, 2) groter en een grond kleiner was dan 25 ha.
-Opm. 2: Een p. in bet. 3 is thans veelal het gezamenlijke eigendom (ongescheiden boedel) van de afstammelingen der aldaar eertijds werkende slaven. Zie ook grond. B (zonder lidw., zonder mv.)
1. het platteland, het (eertijds) gecultiveerde deel van Noord-Suriname. Wiesje heeft ook gelijk, op plantage hebben ze regentanks, net als vroeger in de stad, maar toen waren jullie nog heel klein (Schungel 101).
2. het achterlijke deel van het land, de ‘provincie’. Hoe kon u zo'n onontwikkelde, achterlijke imbeciel, zo'n nietsnut van plantage hier... hier binnenhalen (Vianen 1972: 87).
- Zie ook: (i.v.m. A.1) lustplaats, plaats; (i.v.m. B) ‘het district’.